• af·rei·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afreizen
reisde af
afgereisd
zwak -d volledig

afreizen

  1. ergatief een plaats verlaten om aan een reis te beginnen
    • Hij is vanmorgen afgereisd naar Kopenhagen. 
     Nadat ze ’s middags het graf van de jongens had bezocht en daarna samen met Denise een pizza had gegeten, was ze weer naar het Flevoziekenhuis afgereisd.[1]
     De resten zullen nog tot aanstaande zaterdag te zien zijn. Voor wie niet naar Padua kan afreizen heeft de kerk een webcam opgehangen die 24 uur per dag uitzendt.[2]

de afreizenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afreis
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2.   Weblink bron “Italianen in de rij voor St. Antonius” (Maandag 15 februari 2010, 15:51), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be