afgereisd
- af·ge·reisd
vervoeging van: | afreizen… |
verbogen vorm: | afgereisde |
afgereisd
- voltooid deelwoord van afreizen
- ▸ Nadat ze ’s middags het graf van de jongens had bezocht en daarna samen met Denise een pizza had gegeten, was ze weer naar het Flevoziekenhuis afgereisd.[1]
- Het woord afgereisd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.