• af·ge·reisd
vervoeging van: afreizen…
verbogen vorm: afgereisde

afgereisd

  1. voltooid deelwoord van afreizen
     Nadat ze ’s middags het graf van de jongens had bezocht en daarna samen met Denise een pizza had gegeten, was ze weer naar het Flevoziekenhuis afgereisd.[1]