• af·reis
enkelvoud meervoud
naamwoord afreis afreizen
verkleinwoord

de afreisv / m

  1. de keer dat men vertrekt
vervoeging van
afreizen

afreis

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afreizen
    • ... dat ik afreis. 
70 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be