afreis
- af·reis
- samenstelling van af bw en reis zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afreis | afreizen |
verkleinwoord |
- de keer dat men vertrekt
vervoeging van |
---|
afreizen |
afreis
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afreizen
- ... dat ik afreis.
- Het woord afreis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afreis" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be