• na·rei·zen

nareizen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nareizen
reisde na
nagereisd
zwak -d volledig
  1. op een later tijdstip iemand volgen die al eerder de reis heeft gemaakt
    • VluchtelingenWerk Nederland had geklaagd bij de ombudsman over vreemdelingen uit Irak, Somalië en Afghanistan die door de moeilijke situatie in hun land het examen nauwelijks kunnen afleggen. Daardoor zouden vrouwen hun mannen die al in Nederland zijn pas jaren later kunnen nareizen en zouden kinderen heel lang van hun ouders gescheiden zijn. [2] 
    • 'Deze nieuwe procedure zorgt er voor dat nu 90 procent van de aanvragen wordt afgewezen', zegt Manson. 'Hierdoor blijven tal van kinderen ten onrechte gescheiden van hun ouders. Het beleid om fraude met nareizen tegen te gaan is doorgeschoten. Achter de daling van de cijfers schuilt diep menselijk drama.' [3] 
    • Asielzoekende mannen die hun jonge vrouw willen laten nareizen, zullen hier volgens de staatssecretaris voortaan bot vangen. Maar het dilemma is volgens hem dan ook weer dat deze meisjes in gevaarlijk gebied worden achtergelaten. [4] 
88 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]