monter
- mon·ter
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘opgewekt’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- van Duits munter [2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | monter | monterder | monterst |
verbogen | montere | monterdere | monterste |
partitief | monters | monterders | - |
monter
- opgewekt, levendig
- Nu was hij de laatste tijd juist minder monter dan gewoonlijk. Door het vooruitzicht van een wapenstilstand was hij zichtbaar in de put geraakt, was zijn patriottische bezieling gefnuikt. Luitenant Pradelle ging kapot aan het idee dat er een eind aan de oorlog kwam. [4]
- Het woord monter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monter" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "monter" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ monter op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Lemaitre, PierreTot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
monter |
montais |
monté |
eerste groep | volledig |
monter