• gay
  • van Engels gay, in de betekenis van ‘homoseksueel’ voor het eerst aangetroffen in 1984, maar als Engelse uitdrukking met een Nederlandse vertaling al bekend in 1977 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gay gays
verkleinwoord - -

de gaym

  1. (lhbt) iemand die seksueel wordt aangetrokken door mensen met hetzelfde geslacht
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gay gayer gayst
verbogen gaye (gayere) gayste
partitief gays gayers -

gay

  1. (lhbt) homoseksueel
     EMI, de platenmaatschappij van de Torn Robinson Band, zit met de kwestie dat Torn zijn nummer „Glad to be gay" („Blij een homo te zijn"), op singel wil uitbrengen. EMI durft dat nog niet helemaal aan.[3]
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
gay gays

gay

  1. (lhbt), (persoon) homoseksueel
stellend vergrotend overtreffend
gay gayer gayest

gay

  1. (lhbt) homoseksueel
  2. luchtig [2], opgewekt, vrolijk
  3. helder [1]
  4. (AE) brutaal


gay m

  1. (spreektaal) (lhbt) homo [1]


gay

  1. vrolijk, levendig, opgewekt
    «Menich rudder van herten gay
    Menig ridder, vrolijk van hart.

gay m

  1. (zangvogels) gaai
  2. (papegaaiachtigen) papegaai


  • IPA: /gɛj/, /gaj/
  • gay
  • Leenwoord uit het Engels

gay m bezield

  1. (lhbt) (spreektaal) homoseksueel; in de nauwe betekenis tot alleen mannen, die aangetrokken zijn tot mannen
  2. (lhbt) homoseksueel; in de brede betekenis tot zowel mannen als vrouwen, die aangetrokken zijn tot hun eigen geslacht


gay

  1. (lhbt) homoseksueel
  • Onverbogen