De Florida-struikgaai
  • gaai
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gaai gaaien
verkleinwoord gaaitje gaaitjes

de gaaim

  1. (zangvogels) middelgrote, gewoonlijk vrij kleurrijke zangvogel met een vrij lange staart, uit het geslacht Garrulus   van de kraaienfamilie (Corvidae  ) en in het bijzonder de soort Garrulus glandarius  
    • In Europa bedoelt men meestal de Vlaamse gaai als men gaai zegt, maar er zijn wereldwijd een ruim aantal, niet altijd nauw verwante soorten die ook zo genoemd worden. 
  2. (sport) een houten klos die als doelwit gebruikt wordt bij het spelen van gaaibol
80 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[2]