Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mon·ter·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord monterheid monterheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de monterheidv

  1. het opgewekt en levendig zijn als karaktereigenschap
     Hé, Rostov! Welkom, welkom! riep hij met dezelfde stem als voorheen in het regiment; maar Rostov merkte tot zijn droefheid dat achter die gewone ongedwongenheid en monterheid een nieuw, onaangenaam, verborgen gevoel uit de gelaatsuitdrukking, de intonatie en de woorden van Denisov sprak.[1]
     De ontvangers waren in één klap weer helemaal op de hoogte van het wel en wee dat de familie had meegemaakt. Weliswaar meer van het wel dan van het wee – rondzendberichten kenmerken zich nu eenmaal door vuurvaste monterheid en enthousiasme – maar het was toch leuk om de relatie weer even bevestigd te zien. Zij leven nog en wij bestaan nog voor hen, dus snel een kaartje teruggekrabbeld met althans een passabele foto erbij.[2]
  2. iets dat past bij een opgewekt en levendig persoon

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028251151
  2.   Weblink bron “Eindejaarskaartje” (31/12/2010), HP de Tijd