• op·gooi·en

opgooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opgooien
gooide op
opgegooid
zwak -d volledig
  1. iets naar boven gooien
    • Marquez kon zich voor eigen publiek gaan opmaken voor een heldenontvangst. Voor het uitzinnige publiek toverde hij een grote dobbelsteen tevoorschijn, waar de opgooi uiteraard op de zes eindigde ten teken dat hij mede door zijn wereldtitels in de 125cc en Moto2 nu op totaal zes wereldkampioenschappen staat.[2] 
    • Een opmerkelijke jaarwisseling vier je bij onze oosterburen. In Berlijn wordt jaarlijks op oudejaarsdag de Silversterlauf georganiseerd, waarbij deelnemers in gekke kleding een afstand rennen en tegelijkertijd pannenkoeken n hun pan opgooien.[3] 
  2. iets boven op iets anders gooien
    • Als ik jou was zou ik nu meer eens je troef opgooien.  
    • De man die zondag tijdens de finale van de 100 meter op de Olympische Spelen een fles de baan opgooide, gedroeg zich de hele avond al vreemd.[4] 
    • [5] 
  • een balletje opgooien
een idee voorzichtig ter sprake brengen, opwerpen
  • „Haha, van PEC naar Oranje is een grote stap hoor. Ik ga in ieder geval geen balletje opgooien bij de KNVB en slapende honden wakker maken. Laat hem maar lekker hier blijven.”[6]
  • Het was overigens de tweede keer dat Bos een balletje opgooide om de snacks te verbieden. „Enkele jaren geleden diende ik hem (de motie, red.) ook al in. En ook toen ging hij van tafel.”[7]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[8]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 12 nov. 2017
  3. de Telegraaf 30 dec. 2015
  4. de Telegraaf 08 nov. 2012
  5. NRC Volkskrant De Standaard Tubantia
  6. de Telegraaf 12 dec. 2017
  7. de Telegraaf 14 nov. 2016
  8.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be