• gooi·en
  • In de betekenis van ‘werpen’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Afkomstig van het Middelnederlandse goyen. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gooien
gooide
gegooid
zwak -d volledig

gooien [3]

  1. overgankelijk het door de lucht verplaatsen van een voorwerp, al dan niet naar een doelwit
     Het was nog een stuk moeilijker dan gedacht om een touw over een hoge tak te gooien.[4]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]