abalanzar
- a·ba·lan·zar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abalanzar |
abalanzaba |
abalanzado |
volledig |
abalanzar
- overgankelijk balanceren, gelijkmaken, in evenwicht brengen
- overgankelijk wegsmijten
- [1] equilibrar
- [2] lanzar, tirar, arrojar, echar