• af·gooi·en

afgooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afgooien
gooide af
afgegooid
zwak -d volledig
  1. naar beneden werpen
    • De overvallers dwongen hen de kelder in. Het jongetje begon te huilen en werd door een van de daders de trap afgegooid, de vader kon hem nog net opvangen. [2] 
  2. zich ontdoen van iets; iets uittrekken
    • De wereldburger uit Varsseveld wil dat aspect ook meenemen in de opleiding. "We moeten zorgen dat een talentvolle voetballer zo snel mogelijk van het predicaat 'talent' af is. Hij moet snel dat stempel van zich afgooien en een goede Nederlandse en Europese speler worden. Die ontwikkeling zullen we moeten gaan maken." [3] 
    • "Nu onze schroom nog van ons afgooien en dan is er nog meer mogelijk. Er zit nog genoeg rek in", aldus de oefenmeester. [4] 
    • En uit je dak gaan. Want Tukkers mogen dan de naam hebben nuchter te zijn, bekijk ze maar eens tijdens carnaval. Een paar dagen per jaar alle ballast en schroom van je afgooien, ook dat is de kracht van het volksfeest. En past daarom misschien juist wel bij de bescheiden Brabanders en Tukkers. [5] 
90 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[6]