• uit·doen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdoen
deed uit
uitgedaan
onregelmatig volledig

uitdoen

  1. overgankelijk uitschakelen
    • Hij deed het licht uit. 
  2. overgankelijk kleding afleggen
    • De stripper deed tergend langzaam haar bloesje uit. 
  • een kaars uitdoen
  • kleren uitdoen
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be