• aus·ma·chen
  • Afgeleid van het Duitse werkwoord machen met het voorvoegsel aus-.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ausmachen
machte aus
hat ausgemacht
zwak volledig

ausmachen

  1. overgankelijk doven, uitblazen, uitdoen (bijv. kaars, sigaret, vuur)
    «Ein Kerzenlöscher ist ein Hilfsmittel, um eine Kerze auszumachen
    Een kaarsendover is een hulpmiddel om een kaars te doven.
  2. overgankelijk uitmaken, uitschakelen (bijv. licht, radio, tv, machine, motor, gas, water, bakoven, magnetron)
    «Wenn wir den Motor ausmachen, kommt da noch einige Minuten ein Brummen aus dem Motor, das nach ein paar Minuten langsam weggeht.»
    Wanneer we de motor uitschakelen komt er nog enkele minuten een bromtoon uit de motor, die na een paar minuten langzaam weggaat.
  3. overgankelijk deren, storen, uitmaken
    «Das macht mir nichts aus!»
    Dat deert me niet!
    Dat dondert me niet!