uitblazen
- uit·bla·zen
- samenstelling van uit bw en blazen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitblazen |
blies uit |
uitgeblazen |
klasse 7 | volledig |
uitblazen
- inergatief, (figuurlijk) (weer) bijkomen, op adem komen, uitrusten
- Een weekendje uitblazen aan zee.
- overgankelijk door blazen doven /uitmaken
- De kaarsjes van een verjaardagstaart uitblazen.
- overgankelijk (adem, lucht, rook e.a.) naar buiten blazen
- Zijn laatste adem uitblazen.
- De rook uitblazen.
- ▸ Na tien stappen stopte ik om diep uit te blazen en mijn zenuwen te ontspannen waardoor ik een stuk makkelijker de laatste 10 meter aflegde.[1]
- overgankelijk door blazen leegmaken, schoonmaken of zuiveren
- Eieren uitblazen.
- overgankelijk (glasblazerij) glas door blazen zijn definitieve vorm geven
- overgankelijk, (muziek) een muziekstuk ten einde blazen
- overgankelijk, (financieel) rekeningen of onkosten betalen
- overgankelijk, (verouderd) leegdrinken
- overgankelijk, (verouderd) leegschieten
- overgankelijk ten einde blazen
- [4]: doorblazen, leegblazen, schoonblazen, wegblazen
1. bijkomen, op adem komen, uitrusten
|
- Het woord uitblazen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitblazen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be