• uit·bla·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitblazen
blies uit
uitgeblazen
klasse 7 volledig

uitblazen

  1. inergatief, (figuurlijk) (weer) bijkomen, op adem komen, uitrusten
    • Een weekendje uitblazen aan zee. 
  2. overgankelijk door blazen doven /uitmaken
    • De kaarsjes van een verjaardagstaart uitblazen. 
  3. overgankelijk (adem, lucht, rook e.a.) naar buiten blazen
    • Zijn laatste adem uitblazen. 
    • De rook uitblazen. 
     Na tien stappen stopte ik om diep uit te blazen en mijn zenuwen te ontspannen waardoor ik een stuk makkelijker de laatste 10 meter aflegde.[1]
  4. overgankelijk door blazen leegmaken, schoonmaken of zuiveren
    • Eieren uitblazen. 
  5. overgankelijk (glasblazerij) glas door blazen zijn definitieve vorm geven
  6. overgankelijk, (muziek) een muziekstuk ten einde blazen
  7. overgankelijk, (financieel) rekeningen of onkosten betalen
  8. overgankelijk, (verouderd) leegdrinken
  9. overgankelijk, (verouderd) leegschieten
  10. overgankelijk ten einde blazen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be