Doven.
  • do·ven
  • In de betekenis van ‘uitdoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1611 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doven
/ˈdovə(n)/
doofde
/ˈdovdə/
gedoofd
/ɣəˈdoft/
zwak -d volledig

doven

  1. overgankelijk een vlam uit doen gaan
    • De brandweer wist het vuur snel te doven. 
    • Iemand heeft het vuur gedoofd. 
    • Het vuur is vanzelf gedoofd. 
    • De kampeerder doofde het kampvuur heel grondig om het ontstaan van een bosbrand te voorkomen. 
  2. overgankelijk een lamp uitdoen
     Ze zeiden niets, schopten alleen hun schoenen uit, deden de bedlampjes aan en doofden de plafondverlichting.[2]

de dovenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dove
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


doven

  1. lui