Blussen.
  • blus·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blussen
bluste
geblust
zwak -t volledig
  • In de betekenis van ‘uitdoven’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Van be- en lessen.

blussenhoi

  1. overgankelijk het doven van een brand
    • De brandweer kon met moeite de brand blussen. 
     De meest kritieke fase is daarmee voorbij, meldt de brandweer, die 950 brandweerlieden inzette. De vlammen worden geblust met behulp van vliegtoestellen. Er blijven nog 520 brandweerlieden in het gebied om de brand verder te controleren. Hulpdiensten spreken van een "megabrand".[2]
  2. vloeistof over heet eten doen
    • Tijdens het bakken kun je het vlees blussen met wijn. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]