• uit·do·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdoven
doofde uit
uitgedoofd
zwak -d volledig

uitdoven

  1. ergatief geen licht of vuur meer voortbrengen
    • Gedurende de nacht was het kampvuur uitgedoofd en in de kou van de ochtend trachtte hij met de smeulende sintels een nieuw vuur te ontsteken. 
  2. overgankelijk een einde maken aan het voortbrengen van vuur of licht
    • Doof wel het vuur goed uit voordat je vertrekt! 
95 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be