aflazeren
- af·la·ze·ren
- samenstelling van af en lazeren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aflazeren |
lazerde af |
afgelazerd |
zwak -d | volledig |
aflazeren [1]
- ergatief (informeel), (pejoratief) afvallen
- Gisteren ben ik toch even van de trap afgelazerd
- overgankelijk (informeel), (pejoratief) afgooien
- ▸ Als een vent 3x sterker is dan jezelf ga je hem niet te lijf - vooral niet wanneer hij je al lijflijk de trappen heeft afgelazerd.[2]
- Het woord 'aflazeren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron E. de Perron“Tirade. Jaargang 13” (1969)