• af·la·ze·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflazeren
lazerde af
afgelazerd
zwak -d volledig

aflazeren [1]

  1. ergatief (informeel), (pejoratief) afvallen
    • Gisteren ben ik toch even van de trap afgelazerd 
  2. overgankelijk (informeel), (pejoratief) afgooien
     Als een vent 3x sterker is dan jezelf ga je hem niet te lijf - vooral niet wanneer hij je al lijflijk de trappen heeft afgelazerd.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    E. de Perron
    “Tirade. Jaargang 13” (1969)