• bui·ten·gooi·en

buitengooien

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
buitengooien
gooide buiten
buitengegooid
zwak -d volledig
  1. naar buiten sturen, wegjagen
    • Linda Droesbeke van café De Vierklaver in Puurs ziet 80 procent van haar klanten roken: Als ik de rokers buitengooi, kan ik mijn café sluiten. Dus vanaf januari serveer ik geen eten meer.[1] 
    • De onderzoekers zagen hoe merelvrouwen soms hun eigen man buitengooien omdat hij kennelijk niet bevalt. Wijnhoven beschrijft het merelhuwelijk als een verstandshuwelijk: „Gezellig zij aan zij op een tak zitten is onbestaanbaar. Hun onderlinge contact valt binnen de rubrieken seks of geweld.”[2] 
85 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]