• toe·gooi·en

toegooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toegooien
gooide toe
toegegooid
zwak -d volledig
  1. in de richting van iemand gooien
    • Een man in Nieuwegein werd zo kwaad op een groep hangjongeren die dealt, lawaai maakt en ramen ingooit, dat hij een molotovcocktail naar hen toegooide. [2] 
    • De anti-veganist heeft bijna een uur voor de ingang van het terrein gestaan. Eerst stond de man niemand in de weg, maar op het moment dat hij het stuk vlees naar medewerkers van het festival toegooide, heeft de organisatie de politie ingeschakeld. [3] 
  2. met kracht sluiten van een deur
    • Met een harde klap gooide hij de deur toe. 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]