• bij·gooi·en

bijgooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijgooien
gooide bij
bijgegooid
zwak -d volledig
  1. op een onverschillige, ruwe manier iets toevoegen wat van slechte kwaliteit is
    • Het woord is gevallen: cocktails. Als je zoveel garnalen vangt dan gaan die op zeker moment, en de decadentie hiervan ontgaat me heus niet hoor, de keel uithangen. Je kunt garnalen wel overal bijgooien, maar recepten waarin ze de hoofdrol spelen zijn schaars. Inmaken is een bevallige uitzondering. [2] 
    • „Het wordt de halve wereld over gesmokkeld, er zitten negen tussenpersonen tussen Colombia en ons in. Hoe meer mensen ertussen zitten, hoe slechter de coke. Elke tussenpersoon kan er troep bijgooien.” [3] 


90 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]