• zwe·ven
  • In de betekenis van ‘drijven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1100 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zweven
zweefde
gezweefd
zwak -d volledig

zweven

  1. vliegen zonder energie te gebruiken
    • Hij zweefde boven de afgrond. 
     Terwijl ik liep voelde het alsof ik zweefde en neerkeek op mijn lichaam dat zich moeiteloos voortbewoog.[2]
  2. zichzelf drijvend voortbewegen
    • Een eigenschap van de adelaar is dat hij op zijn vleugels zweeft. 
  3. heen en weer laten gaan
    • De koersen waren weer lekker aan het zweven vandaag... 
  • zweven tussen leven en dood
zo ziek zijn dat men dreigt te sterven
  1.  Daarna verdween de Sint zoals hij gekomen was. Drie dagen lang lag de abt in het ziekenhuis, zwevend tussen leven en dood.[3]

de zwevenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zweef
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. "zweven" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 14
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be