• af·sto·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstoten
stootte af
stiet af
afgestoten
klasse 7

zwak -t
gemengd

volledig

afstoten

  1. overgankelijk van de hand doen
    • Het bedrijf wilde zijn productie afstoten. 
  2. inergatief als eerste een bal stoten
    • De spelers hadden getost om wie de biljart mocht afstoten. 
  3. (medisch) herkennen als niet lichaamseigen en dan met een ontstekingsreactie uit het lichaam verwijderen
    • Het lichaam stootte het donorhart af. 
  4. niet meer met iemand willen omgaan
    • Hij stootte zijn beste vrienden van zich af. 
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]