• ver·du·wen

verduwen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verduwen
verduwde
verduwd
zwak -d volledig
  1. verteren van voedsel in het spijsverteringskanaal
  2. (figuurlijk) geestelijk verdragen
    • Als hij Hoofts ”Nederlandse Historiën” gelezen heeft -dat krijgt hij binnen een week voor elkaar- schrijft hij dat het hem toch niet lukt om „alles te verduwen (…) wat ik zo gezwind heb ingezwolgen. Veel immers laat een pijnlijk brandend gevoel na, voornamelijk wat op de overtuiging en de dienst van God ziet.” [3] 
48 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[4]