vestir
- ves·tir
vestir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vestir |
vestía |
vistiendo |
volledig |
- onovergankelijk zich kleden
- gekleed zijn
- overgankelijk
- behangen, bekleden
- kleden, aankleden, aanhebben
- bedekken
vestir
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vestir |
vestía |
vistiendo |
volledig |