• be·kle·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekleden
bekleedde
bekleed
zwak -d volledig

bekleden

  1. overgankelijk met stof bedekken
    • Ze willen graag de stoelen bekleden, omdat het beter staat. 
  2. overgankelijk een ambt vervullen
    • Hij bekleedde een belangrijke post. 
     Mensen die tijdens het overlijden van onze kinderen cruciale posities bekleedden, werden vervangen.[1]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]