• vul·len
  • In de betekenis van ‘vol maken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vullen
vulde
gevuld
zwak -d volledig

vullen

  1. overgankelijk vol maken
    • Kun jij die prullenbak even vullen met dat papier daar? 
     Mijn rugzak was gevuld met eten voor negen dagen en de zon was weer even heet als altijd.[3]
     Pas na lange tijd was ik ontspannen genoeg om de fles te vullen.[3]
  2. opvullen.
    • Jij kan je tijd hier wel vullen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]