bezetten
- be·zet·ten
- In de betekenis van ‘innemen, vervullen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van zetten met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezetten |
bezette |
bezet |
zwak -t | volledig |
bezetten
- overgankelijk in gebruik hebben zodat iemand anders er geen gebruik van kan maken
- De stoel is bezet door die meneer.
- ▸ Hier had ze de ruimte, aangezien Jeroen de stoel bezette die schuin tegenover de driezitsbank stond.[3]
- overgankelijk, (militair) de macht in een gebied overnemen door er een dominerende strijdmacht te vestigen
- In 1968 werd Tsjechoslowakije door de Russen en hun bondgenoten bezet.
vervoeging van |
---|
bezetten |
bezetten
- meervoud verleden tijd van bezetten
- Wij bezetten.
- Jullie bezetten.
- Zij bezetten.
- Wij bezetten.
- Het woord bezetten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezetten" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "bezetten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bezetten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be