• hrjó·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hrjóða
hrýðr
enk: hrauð
mv: hruðu
hroðit
Klasse 2 sterk volledig [A] + [B]

[A] hrjóða

  1. uitslingeren
  2. verdrijven
  3. leeghalen, uithalen, uitladen
  4. leeghalen, plunderen

[B] hrjóða

  1. bedekken
  2. bekleden
  3. versieren
  • De verbuiging Klasse 2 sterk voor de variant [B] is niet volledig bevestigd.