• uit·ha·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uithalen
haalde uit
uitgehaald
zwak -d volledig

uithalen

  1. overgankelijk (iets ~) een opmerkelijke daad plegen
    • Hij heeft weer flink kattenkwaad uitgehaald. 
  2. overgankelijk (iets ~) een brei- of haakwerkje ontdoen
    • Ik heb een stuk weer uitgehaald omdat ik een steek had laten vallen. 
  3. inergatief (~ naar) een slag doen, al of niet overdrachtelijk
    • De dominee van de kandidaat haalde flink naar zijn eigen kerkgenoot uit. 

naar iemand uithalen

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be