uithalen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uithalen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uithalen | uit te halen | ||||||
toekomend | zullen uithalen uit zullen halen |
te zullen uithalen uit te zullen halen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgehaald | te hebben uitgehaald | ||||||
toekomend | uitgehaald zullen hebben | uitgehaald te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uithalend | uitgehaald | ev. haal uit |
mv. verouderd haalt uit |
hale uit (bijzin) uithale | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | haal uit | haalt uit | haalt uit | haalt uit | haalt uit | halen uit | halen uit | halen uit | |
verleden (o.v.t.) | haalde uit | haalde uit | haalde uit | haalde uit | haalde uit | haalden uit | haalden uit | haalden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uithalen | zult/zal uithalen | zult/zal uithalen | zult uithalen | zal uithalen | zullen uithalen | zullen uithalen | zullen uithalen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uithalen | zou uithalen | zou(dt) uithalen | zoudt uithalen | zou uithalen | zouden uithalen | zouden uithalen | zouden uithalen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uithaal | uithaalt | uithaalt | uithaalt | uithaalt | uithalen | uithalen | uithalen | |
verleden (o.v.t.) | uithaalde | uithaalde | uithaalde | uithaalde | uithaalde | uithaalden | uithaalden | uithaalden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uithalen uit zal halen |
zult/zal uithalen uit zult/zal halen |
zult/zal uithalen uit zult/zal halen |
zult uithalen uit zult halen |
zal uithalen uit zal halen |
zullen uithalen uit zullen halen |
zullen uithalen uit zullen halen |
zullen uithalen uit zullen halen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uithalen uit zou halen |
zou uithalen uit zou halen |
zou(dt) uithalen uit zou(dt) halen |
zoudt uithalen uit zoudt halen |
zou uithalen uit zou halen |
zouden uithalen uit zouden halen |
zouden uithalen uit zouden halen |
zouden uithalen uit zouden halen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgehaald | hebt uitgehaald | hebt/heeft uitgehaald | hebt uitgehaald | heeft uitgehaald | hebben uitgehaald | hebben uitgehaald | hebben uitgehaald | |
verleden (v.v.t.) | had uitgehaald | had uitgehaald | had uitgehaald | hadt uitgehaald | had uitgehaald | hadden uitgehaald | hadden uitgehaald | hadden uitgehaald | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgehaald hebben | zal/zult uitgehaald hebben | zult/zal uitgehaald hebben | zult uitgehaald hebben | zal uitgehaald hebben | zullen uitgehaald hebben | zullen uitgehaald hebben | zullen uitgehaald hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgehaald hebben | zou uitgehaald hebben | zou/zoudt uitgehaald hebben | zoudt uitgehaald hebben | zou uitgehaald hebben | zouden uitgehaald hebben | zouden uitgehaald hebben | zouden uitgehaald hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm uitgehaald worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgehaald | er is uitgehaald | |||||||
verleden | er werd uitgehaald | er was uitgehaald | |||||||
toekomend | er zal uitgehaald worden | er zal uitgehaald zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou uitgehaald worden | er zou uitgehaald zijn |