stoel met trijpen bekleding

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·kle·ding
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van bekleden met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord bekleding bekledingen
verkleinwoord bekledinkje bekledinkjes

Zelfstandig naamwoord

de bekledingv

  1. een laag stof ter versiering en bescherming aangebracht op een hard oppervlak of een meubelstuk
    • De bekleding van die stoel raakt los, die moeten we binnenkort laten repareren. 
     In de voorkamer stond een antiekrode leren chesterfieldfauteuil zij aan zij met een Louis xv -zetel die was voorzien van een oudroze fluwelen bekleding met een rozenmotief, en een voetbankje in ongeveer dezelfde kleur naast een prachtige achttiende-eeuwse salontafel met elegant houtsnijwerk.[1]
     Gelijktijdig sloeg ze met haar hand op de leren bekleding van de bank.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen