uitkleden
- uit·kle·den
- samenstelling van uit bw en kleden ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitkleden |
kleedde uit |
uitgekleed |
zwak -d | volledig |
uitkleden
- wederkerend zich ~ de eigen kleding afnemen
- Hij had zich net uitgekleed om naar bed te gaan.
- ▸ Hij maakte van de gelegenheid gebruik om zich helemaal uit te kleden en keek om zich heen in de heel kleine en heel Engelse slaapkamer waar het raam tochtte, ook al was het dicht.[1]
- overgankelijk van kleding ontdoen
- Zij kleedde haar kindje uit en legde hem in zijn bedje.
- overgankelijk overdrachtelijk iemand financieel zwaar benadelen
- Hij werd door die woekeraar helemaal uitgekleed.
- Het woord uitkleden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitkleden" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be