• af·kle·den

afkleden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkleden
kleedde af
afgekleed
zwak -d volledig
  1. kleding die goed afkleedt maakt je mooier
    • Anders dan mannen, die een hulpeloze indruk kunnen maken waar het uiterlijk betreft, weten vrouwen dondersgoed wat wel, en wat niet kan op kantoor. Natuurlijk zie je weleens hangbillen met leggings, Uggs en lange vesten waarvan het idee is dat ze afkleden maar dat helaas niet doen. Of diepe decolletés waar je ogen als een lange ketting in verdwijnen. Te strakke korte jurkjes die de verkeerde bulten accentueren, opkruipend tricot, lichtzwarte, goedkope panty’s waar het beenhaar doorheen schemert, snorren en uitgegroeide haarverf. Maar dat alles wordt meestal snel gecorrigeerd.[2] 
92 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[3]