• ta·pijt
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleed’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tapijt tapijten
verkleinwoord tapijtje tapijtjes

het tapijto

  1. (textielindustrie), (wonen) vloerbedekking van textiel die bestaat uit een drager van jute of kunststof waarop een bovenkant, de pool, is aangebracht van losse draadeinden of lussen van materialen zoals wol, kunstgaren, katoen of sisal
     Het badwater bedekte het tapijt en stroomde onder de deur door de kamer uit.[3]
  • Onder het tapijt vegen
Een vervelende kwestie proberen te verbergen
  • Op het tapijt brengen
Een onderwerp ter discussie brengen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]