• ju·te
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vezelstof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1858 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jute -
verkleinwoord - -

de jutev / m

  1. bastvezels van een soort van hennep (Corchorus olitorius   of Corchorus capsularis  ) waar bijvoorbeeld zakken van gemaakt worden
    (wikidata: jute  )
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen

jute

  1. gemaakt van jute
    • De jute zak bleek niet echt stevig te zijn. 
97 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]


jute v

  1. jute
  2. (spreektaal) sperma [1]


  • Van het Nederlandse jute.
enkelvoud of
impliciet meervoud
expliciet meervoud
  jute     -  

jute

  1. jute
  • Schrijfwijze op Bonaire en Curaçao: yute.