• op·per·kleed
enkelvoud meervoud
naamwoord opperkleed opperklederen
opperkleren
verkleinwoord

het opperkleedo [1]

  1. kledingstuk dat over de andere kleding wordt gedragen
     Ze passeerden monniken die luidkeels de getijden baden en dermate dikke kapelaans dat zij hun opperkleed hadden laten vermaken tot een vest.[2]
     Over zijn witte opperkleed lag een spookachtige glans.[3]
     Siddhartha schonk zijn opperkleed aan een arme Brahmaan, die hij op straat was tegengekomen.[3]