• bo·ven·kleed
enkelvoud meervoud
naamwoord bovenkleed bovenkleren
bovenklederen
verkleinwoord bovenkleedje bovenkleedjes

het bovenkleedo

  1. de buitenste laag kleren die men over de onderkleding aantrekt
     Net als in het vorige huis vlogen ze gehaast, zonder hun bovenkleren uit te doen, naar binnen en liepen in hun bontjassen, mutsen en viltlaarzen door naar de achtergelegen vertrekken.[2]