Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·kleed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord overkleed overkleden
overkleren
overklederen
verkleinwoord overkleedje overkleedjes

Zelfstandig naamwoord

het overkleedo [1]

  1. kledingstuk dat over alle andere kleren wordt gedragen
     Onder een weelde van hooggekapt zwart haar, straalde een i oogverblindend, fijnbesneden en verstandig gezicht hem tegen, een volle rode mond, zoals een vijg die juist is opengebroken, de wenkbrauwen zorgvuldig getekend in een hoge ronde boog, donkere ogen had zij, die intelligent en opmerkzaam alles in zich opnamen, haar slanke sierlijke hals rees hoog op uit het groen en goud van haar overkleed, in bevallige rust toonden zich haar blanke handen, lang en smal, met brede gouden banden om de polsen.[2]


Hyponiemen

Gangbaarheid

Verwijzingen