• IPA: /ˈɪ.jiːs/
enkelvoud meervoud
mannelijk vrouwelijk onzijdig mannelijk vrouwelijk onzijdig
nominatief is ea id , eae ea
accusatief eum eam eōs eās
genitief eius eōrum eārum eōrum
datief eīs, iīs
ablatief

ĭīs

  1. hun, aan/voor hen; (aan/voor) deze/die (datief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
  2. er, eraan/ervoor; hieraan/hiervoor, daaraan/daarvoor (datief onzijdig meervoud van de derde persoon)
  3. door/met hen; door/met deze/die (ablatief mannelijk of vrouwelijk meervoud van de derde persoon)
  4. erdoor, ermee; hierdoor/hierdoor, daarmee/daardoor (ablatief onzijdig meervoud van de derde persoon)