• schaal
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘maatstaf voor verhouding’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1864 [1]
  • In de betekenis van ‘schotel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1302 [1]
  • In de betekenis van ‘schil’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1174 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schaal schalen
verkleinwoord schaaltje schaaltjes

de schaalv / m

  1. voorwerp met open bovenzijde waar men iets kan inleggen
     Ik zag mijn hoofd als een lege schaal waarin ik elke dag een nieuwe vraag kon plaatsen, om er tijdens het lopen uren onafgebroken over na te denken.[2]
  2. buitenkant van een ei of vrucht
  3. verhouding van de grootte tussen een model en een echt voorwerp
  4. bepaalde ijking op een grafiek, as of eenheid
  • Gouden appels op zilveren schalen zijn
iets is erg prachtig/goed/verstandig (verwoord)
  • Op grote (breede, ruime) schaal
Stoett-1971 [3]
vervoeging van
schalen

schaal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schalen
    • Ik schaal. 
  2. gebiedende wijs van schalen
    • Schaal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schalen
    • Schaal je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]