• loon·schaal
enkelvoud meervoud
naamwoord loonschaal loonschalen
verkleinwoord

de loonschaalv / m

  1. (economie) een bandbreedte waarbij het arbeidsloon ligt tussen een minimum- en een maximumbedrag, mensen met een gelijke functiewaardering zitten in een zelfde loonschaal
    • De 50plus-grafiek telt de koopkrachtgroei op van alle werkenden. Dus van iedereen die ouder wordt en een trede stijgt op de loonschaal, van iedereen die promotie maakt. Van Mulligen: „Iedereen gaat er in zijn werkzame leven meer op vooruit dan wanneer hij of zij eenmaal met pensioen is. Tussen je twintigste en je vijfenzestigste gaat je inkomen gestaag omhoog en na je pensioen is je inkomen redelijk vast. Dat zullen de meeste mensen een normale levensloop vinden.” [2] 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Marike Stellinga Titia Ketelaar 1 maart 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be