Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·scha·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afschalen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschalen
schaalde af
afgeschaald
zwak -d volledig
  1. kleiner maken
     In het ‘meest ideale’ scenario begint aanstaande zaterdag al een test met de corona-app. Het kabinet leunt bij de ontwikkeling op een groep van ruim 130 wetenschappers en technici die zich hebben verzameld in het Pan-European Privacy Preserving Proximity Tracing (PEPP-PT). Zo’n app zou een voorwaarde kunnen zijn voor het afschalen van maatregelen, omdat zo nieuwe besmettingshaarden in de kiem gesmoord zouden kunnen worden.[2]
     Belangrijker dan de app zijn vragen als: ‘Hoe gaan we de komende jaren de 1,5 metersamenleving inrichten?’ en ‘Hoe kunnen we de huidige maatregelen stap voor stap afschalen?’[3]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Tom Tates
    “Het coronanieuws van dinsdag 14 april: bijlezen in één minuut” (14-04-2020), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Gijs Boerwinkel en Marleen Stikker
    “‘Geloven in een app als dé oplossing is niet intelligent’” (17 april 2020), Het Parool
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be