Nederlands

 
dekschaal met twee broodjes erin
Uitspraak
Woordafbreking
  • dek·schaal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dekschaal dekschalen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de dekschaalv / m

  1. (huishouden) schaal met deksel om eten op tafel op te dienen
    • Achter het decor bevindt zich een tweede decor van gangen en een heuse keuken. Geen toeschouwer zal hier ooit een blik in werpen. De keuken waar Dene de maaltijd opwarmt, want koken kan ze niet, is door een intercom verbonden met de woonkamer. Lelijk en grof hangt de luidspreker naast de deur. Ritter schreeuwt haar hatelijkheden naar de keuken door die intercom en het antwoord van Dene bestaat uit op de vloer tuimelende borden. Het gezelschap heeft van een fabriek in Delftsblauw-aardewerk een reusachtige partij afgekeurde borden en dekschalen ontvangen. Daar was maar één voorwaarde aan verbonden: niets mag heel blijven.[2] 
    • Om twaalf uur knisperen in de open keuken de slavinken in het vet. De jongste van de zeven bewoners dekt de tafel. Ze zet de vaas met chrysanten weg en legt placemats met foto’s van de bewoners neer. Kobben staat erop met Floortje. Tegen half een giet Kobben jus over haar zuurkool, geserveerd in porseleinen dekschalen. De verzorgster eet mee.[3]  
Hyperoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Kester Freriks 13 februari 1998
  3. NRC Joke Mat 7 december 2010