Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bedekking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dek dekken
verkleinwoord dekje dekjes

Zelfstandig naamwoord

het deko

  1. laag die of vlak dat iets van boven afsluit:
    • Op de huizen lag een dek van sneeuw wat er heel romantisch uitzag. 
  2. (scheepvaart) een verdieping op een schip, scheepsdek
    • De derde klas passagiers waren verzameld op het laagste dek van het schip. 
     Als ik dik in de poen zat, lag ik wel met mijn kont op het dek van een superjacht in Marbella, waar?[3]
  3. deken (voor mens of dier)
    • Ik legde een dek op het bibberende paard. 
  4. laag van haren of veren op de rug van een dier (-> verendek
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Alle hens aan dek
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
dekken

dek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dekken
    • Ik dek. 
  2. gebiedende wijs van dekken
    • Dek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dekken
    • Dek je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Bretons

Telwoord (bre)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900

Hoofdtelwoord

dek

  1. tien


Esperanto

Telwoord (epo)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

Hoofdtelwoord

dek

  1. tien