• over·dek
enkelvoud meervoud
naamwoord overdek overdekken
verkleinwoord - -

het overdeko

  1. voorwerp waarmee men iets kan overdekken
vervoeging van
overdekken

overdek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overdekken
    • Ik overdek. 
  2. gebiedende wijs van overdekken
    • Overdek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overdekken
    • Overdek je? 
82 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]


overdek

  1. overschatten