overdek
- over·dek
- samenstelling van over en dek [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | overdek | overdekken |
verkleinwoord | - | - |
het overdek o
- voorwerp waarmee men iets kan overdekken
vervoeging van |
---|
overdekken |
overdek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overdekken
- Ik overdek.
- gebiedende wijs van overdekken
- Overdek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overdekken
- Overdek je?
- Het woord overdek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "overdek" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- van Nederlands overdekken [1]
overdek