overschatten
- over·schat·ten
- samenstelling van over en schatten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
overschatten |
overschatte |
overschat |
zwak -t | volledig |
overschátten [1]
- overgankelijk wederkerend iets groter of van groter belang inschatten dan het in werkelijkheid blijkt
- De rol van voetbaltrainers wordt overschat.
- Kijk, ik wil mezelf niet overschatten, maar ik heb wel talent.
1. iets groter of van groter belang inschatten dan het in werkelijkheid blijkt
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
overschatten |
schatte over |
overgeschat |
zwak -t | volledig |
óverschatten
- overgankelijk opnieuw schatten [2]
vervoeging van |
---|
overschatten |
overschátten
- meervoud verleden tijd van overschatten
- Wij overschatten.
- Jullie overschatten.
- Zij overschatten.
- Wij overschatten.
vervoeging van |
---|
overschatten |
óverschatten
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van overschatten
- ...dat wij overschatten.
- ...dat jullie overschatten.
- ...dat zij overschatten.
- ...dat wij overschatten.
- Het woord overschatten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "overschatten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be