• over·schat·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overschatten
overschatte
overschat
zwak -t volledig

overschátten [1]

  1. overgankelijk wederkerend iets groter of van groter belang inschatten dan het in werkelijkheid blijkt
    • De rol van voetbaltrainers wordt overschat. 
    • Kijk, ik wil mezelf niet overschatten, maar ik heb wel talent. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overschatten
schatte over
overgeschat
zwak -t volledig

óverschatten

  1. overgankelijk opnieuw schatten [2]
vervoeging van
overschatten

overschátten

  1. meervoud verleden tijd van overschatten
    • Wij overschatten. 
    • Jullie overschatten. 
    • Zij overschatten. 
vervoeging van
overschatten

óverschatten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van overschatten
    • ...dat wij overschatten. 
    • ...dat jullie overschatten. 
    • ...dat zij overschatten. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]