• over·dek·ken

overdekken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overdekken
overdekte
overdekt
zwak -t volledig
  1. overgankelijk helemaal bedekken, iets voorzien van een dak
    • Het intercommunale zwembad Dommelslag, een publieke-private samenwerking tussen de gemeenten Overpelt en Neerpelt met S&R Pelt, kan rekenen op 183.825 euro subsidie. ‘Die middelen worden over verschillende zaken verspreid. Aan het zwembad is er een grote fietsenstalling, vlakbij het fietsroutenetwerk, die we willen overdekken’, zegt schepen van Sport Ann Van Dorpe (CD&V).[2] 
    • Het (deels) overdekken van het winkelcentrum aan Soeteman komt voort uit wensen uit het veld. „We merken dat consumenten en ondernemers daar een voorkeur voor hebben”, aldus Assen. [3] 
  2. overgankelijk zodanig bedekken dat iets ongezien blijft
  • iets overdekken met het tegendeel
proberen iets te ontkennen door het omgekeerde te beweren
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]