dekken
- dek·ken
- In de betekenis van ‘bedekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- In de betekenis van ‘vergoeden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1860 [1]
- In de betekenis van ‘paren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1600 [1]
- In de betekenis van ‘beschermen (met schild en fig.)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dekken |
dekte |
gedekt |
zwak -t | volledig |
dekken
- overgankelijk voorzien van een dak
- Dat huis is met riet gedekt.
- overgankelijk de tafel ~ alles op tafel leggen en zetten voor het houden van een maaltijd
- Zij dekte de tafel voor het kerstmaal.
- overgankelijk een verzekering voor een eventualiteit afgesloten hebben
- Het geleden verlies bleek maar gedeeltelijk gedekt.
- overgankelijk ondersteuning voor iets verlenen
- De regering dekte zijn eigenzinnige optreden niet langer.
- overgankelijk (dierkunde) (veeteelt) een bronstig vrouwtje (bijv. merrie, koe, ooi) bevruchten (door het mannetje)
- afdekken, bedekken, indekken, onderdekken, ontdekken, opdekken, overdekken, strodekken, toedekken, verdekken
de dekken mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord dek
- Het woord dekken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dekken" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 1,0 1,1 1,2 1,3 "dekken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
dekken
- deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
dekken
- deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken